De vroegste bewoning vond vooral plaats op de drogere gronden langs de rivieren. Dorpsbewoners maakten op kleine schaal percelen vrij van struiken en bomen, ploegden de grond om en gebruikten deze akkertjes voor hun eigen voedselvoorziening. De woeste gronden eromheen werden gezamenlijk gebruikt, om varkens en schapen te weiden en brandhout en meststoffen vandaan te halen. Dieper in het veengebied kwamen de boeren niet, dat was eigendom van de landsheer.
Vanaf de tiende eeuw begonnen die landsheren, in Utrecht vaak de bisschop maar in het westen van de provincie nogal eens de graaf van Holland, zich intensiever met de veengronden te bemoeien. Zij pakten de ontginningen op grote schaal aan. Soms kregen kapittels of kloosters woeste gronden in bezit en ook zij ontgonnen dat. Daardoor werden de onbruikbare veengebieden omgetoverd in vruchtbare landbouwgrond. De bisschop gebruikte voor dat karwei vaak zijn ministeriales, onvrije dienstlieden die in zijn organisatie als ambtenaren fungeerden. Deze hadden voldoende middelen en organisatievermogen om als een projectontwikkelaar een stuk wildernis geschikt te maken voor de landbouw.
Die ontginningen vonden vaak plaats volgens het copesysteem. Een stuk grond van min of meer vaste afmetingen werd uitgegeven aan een boer, die het vrij maakte van begroeiing. In het vochtige veen werden vervolgens sloten gegraven, die het land moesten ontwateren en zelf uitmondden in een al aanwezig riviertje of beekje of een speciaal daarvoor gegraven wetering. Dit was de ontginningsbasis. Aan de achterzijde van het perceel werd opnieuw een wetering gegraven. Die hield het water van het nog onontgonnen veen buiten de deur. Een vaak voorkomende afmeting was zo'n 110 m breed en 1300 meter lang. Zo'n perceel vormde een hoeve, een oppervlakte die voldoende opbracht om een gezin van te kunnen onderhouden. Als de ontginning verder ging, werd de achterwetering gebruikt als nieuwe ontginningsbasis voor het volgende stuk veen. Daarom is in het westen van de provincie, langs de Vecht maar ook meer het binnenland in, dit patroon van langgerekte kavels met dwarssloten nog steeds herkenbaar.
Het verkavelingspatroon in de Ronde Venen is, zoals de naam al aangeeft, afwijkend. Dat werd veroorzaakt door de aanwezigheid van enkele riviertjes, die een goede afwatering boden, maar wel in een kromming naar het westen stroomden.