Het klooster Oostbroek bezat grote terreinen in het noordwesten van de provincie Utrecht. Namen als Oostbroek, Westbroek en Oostveen duiden al aan, dat het hier om nat veengebied ging. De veengebieden, die zich uitstrekten van de Vecht naar Loosdrecht en tot aan De Bilt, werden tussen de twaalfde en de zestiende eeuw ontgonnen. De ontginning werd ter hand genomen door dienstlieden van de bisschop en de monniken van de rond 1125 gestichte Benedictijnerabdij, gewijd aan Onze Lieve Vrouwe en St. Laurens te Oostbroek.
Ze begonnen met de aanleg van de Hoofddijk (nu ongeveer het tracé van de Kardinaal de Jongweg te Utrecht). Een wetering langs de Hoofddijk zorgde voor de afwatering van het gebied. Vervolgens werden er sloten gegraven haaks op deze ontginningsbasis. Zijkades voorkwamen dat er van elders water binnenstroomde. De sloten werden meestal om de 90 à 150 m gegraven en liepen zo'n 1250 tot 1300 m diep naar achteren door. Deze smalle stroken land hadden de oppervlakte van ongeveer een hoeve, te weten 13,6 ha. Een hoeve moest ongeveer genoeg opleveren voor een huisgezin. Vandaar dat de naam van deze eerste ontginningsdijk de Hoevedijk was, later Hoefdijk of Hoofddijk genoemd.