Het verzet kwam in Utrecht net zoals elders moeizaam op gang. In het begin probeerde vrijwel iedereen het beste van de omstandigheden te maken. Organisaties als de Nederlandsche Unie streefden naar een samenwerking met de bezettingsautoriteiten zonder het nationaal-socialisme te omhelzen. Met het harder worden van de maatregelen en het ontstaan van een bevrijdingsperspectief door de Duitse nederlagen in 1942 nam het verzet sterk in kracht toe. De bekendste Utrechtse groep was 'Kindjeshaven', een crèche aan de Prins Hendriklaan die joodse kinderen van deportatie wist te redden. Zo'n 150 kinderen zijn op die manier gered. 'Kindjeshaven' werd geleid door de rechtenstudente Trui van Lier (1914-2002). Zij had een joodse vader en een niet-joodse moeder.
Trui's nichtje Truus (1921-1943) was betrokken bij het Utrechts-Amsterdamse verzetsblad Lichting. Zo rolde zij in de verzetsgroep CS-6. Truus hield zich onder meer met spionage bezig. Op 3 september 1943 schoot zij de Utrechtse politiecommissaris G.J. Kerlen, die sinds 1942 de Utrechtse politie leidde, voor zijn huis aan het Willemsplantsoen dood. Niet het verspreiden van haar signalement ('ongeveer 20-jarige wielrijdster met donker haar', gekleed in 'grijsgeruite jas') en een beloning van 10.000 gulden, maar het doorslaan van gearresteerde verzetsleden leidde tot haar aanhouding, in Haarlem, anderhalve week na de liquidatie van Kerlen. Truus van Lier werd overgebracht naar het concentratiekamp Sachsenhausen bij Oranienburg ten noorden van Berlijn. Daar kreeg zij op 27 oktober 1943 de kogel.