Het bouwbedrijf van de Utrechtse Domkerk, de zogeheten Domfabriek, was vrij klein maar wel goed georganiseerd en werkte zeer efficiënt. Aan het hoofd van het bedrijf stond de zogeheten fabrieksmeester, een Domkanunnik. In maart, aan het begin van het nieuwe bouwseizoen, trad er steeds een nieuwe fabrieksmeester aan. Dat betekende dat de oude nog wel elk jaar de voorbereidingen voor het nieuwe bouwseizoen moest treffen. De tweede man op de bouwplaats was de bouwmeester. Hij maakte de ontwerpen en had de dagelijkse leiding over het werk. Hij was ook de enige die een vast jaarsalaris genoot. Al het andere personeel werd per dag uitbetaald.
De vaste kern die dagelijks op de bouwplaats aan het werk was bestond uit ongeveer 15 mensen, voornamelijk steenhouwer-metselaars en knechten. Al het andere werkvolk, zoals de timmerman, de leidekker, de schilder of de smid, werd veelal per dagdeel ingehuurd. Dat was ook wel zo efficiënt want zonder de steenhouwer-metselaars en de opperlieden kon er niet gewerkt worden, terwijl de andere werklieden maar af en toe nodig waren. Ook op andere terreinen was de Domfabriek efficiënt. Zo werden veel materialen hergebruikt en werden er alleen algemene gereedschappen aangeschaft, zoals hijsinstallaties, kruiwagens, steenkarren en draagberries. De steenbeitels, hamers en andere gereedschappen die de vakmannen dagelijks nodig hadden, waren persoonlijk eigendom. Wel werden ze op kosten van de Domfabriek geslepen of gerepareerd. Aanvankelijk regelde de Domfabriek ook zelf alle aankopen van de benodigde materialen. In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd er echter steeds meer gebruik gemaakt van steenhandelaren.