Tot in de zestiende eeuw hoorden de Nederlanden bij het Duitse keizerrijk, meestal aangeduid als het Heilige Roomse Rijk. De Duitse keizers hadden geen vaste hoofdstad. Zij trokken met hun hofhouding rond. Dit had meerdere redenen. Allereerst hoefde op deze manier het voedsel voor de hofhouding niet naar één plaats getransporteerd te worden, maar kwamen de keizer, zijn ambtenaren en hovelingen naar het voedsel. Een andere reden is dat de keizer zo goed contact onderhield met de verschillende regio's van zijn rijk.
De keizers van het Ottoonse en het Salische huis (962-1125) hadden een bijzondere band met Utrecht en/of met de Utrechtse bisschoppen. Bisschop Balderik was een vertrouweling van keizer Hendrik I en voedde diens zoon Bruno op, die later bisschop van Keulen werd. Bisschop Adelbold was raadsheer van keizer Hendrik II, die zijn jeugd in Utrecht doorbracht, waar zijn vader Hendrik de Twistzieke gevangen was gezet.
De keizer verbleef meestal in zijn eigen paleis of palts. Daar zijn er vele van geweest in het Duitse rijk. In Utrecht stond de palts, Lofen genaamd, in de noordwesthoek van het huidige Domplein. De naam Lofen betekent 'tuin' of 'arcade' en wijst erop dat het paleis een arcade in de voorgevel heeft gehad. Na het midden van de dertiende eeuw werd het paleis verbouwd tot drie huizen voor kanunniken van het Domkapittel. In de kelders van panden tussen het Domplein en de Vismarkt zijn nog resten van het keizerlijk paleis bewaard gebleven.