Het was in 1959 groot feest in de landbouwgemeenschap in Markelo. De 13-jarige Kaatje 5, eigendom van boer Worsink, werd namelijk Nederlands kampioen. Zowel qua exterieur als qua melkproductie diende ze vanaf toen jarenlang als de voorbeeldkoe van het MRIJ-vee in het landbouwonderwijs. Dit feest herhaalde zich in 1979 toen Clara 50 van boer Krabbenbos nationaal kampioen werd.
Het begin van de veeverbetering
Tot de 19de eeuw was veeverbetering vrijwel onbekend. De stieren liepen los op de gemeenschappelijke weiden en de koeien werden drachtig zonder dat men wist van welke stier. De heersende opvatting was dat de kleine taaie koeien pasten bij de al even schrale weiden. Na aandrang van hogerhand kwam er in 1822 een gemeentelijk reglement in Markelo tot verbetering van de veestapel. Hierin valt onder meer te lezen: "Er zal een boete van f 6,‒ worden opgelegd voor elke loslopende stier. Niemand mag een of meer stieren tot het dekken van koeien hebben of houden, tenzij dezelfe door een commissie van drie leden uit de gemeenteraad zullen zijn goedgekeurd. Niemand zal zijne koei of koeien mogen laten bespringen door niet goedgekeurde stieren." Weinig boeren zagen het nut van deze gemeentelijke instructie in, gezien het feit dat de veldwachter bijna dagwerk had aan het bekeuren van de boeren die zich niet aan dit reglement hielden. Pas toen rond 1850 de markegronden waren verdeeld en de akkerbouw deels plaats maakte voor de veeteelt kregen de boeren zelf ook oog voor verbetering van de veestapel.
Fokvereniging
De rundveestapel bestond destijds nog uit een bonte baaierd wat betreft kleur, tekening en voorkomen. Men kende valen, muisvalen, beisbonten, zilvergrijzen, blauwen en blauwbonten, naast een veelheid aan verschillend getekende zwart- en roodbonte typen. Door gebruik van goedgekeurde stieren, beter veevoer en voorlichting over stalinrichting en zindelijkheid steeg de kwaliteit van de veestapel. De opkomst van de melkfabrieken rond 1900 bracht de veefokkerij in een stroomversnelling. Er kwam een registratie van stamboekvee tot stand. In de Hof van Twente domineerde het roodbonte veeslag, ook wel Maas Rijn en IJsselvee genoemd. In alle plaatsen werden fokverenigingen opgericht, die de kwaliteit van het vee bepaalden op basis van melkonderzoek. Decennialang werd de melkgift per koe geregeld door een monsternemer met behulp van een unster gemeten. De genomen monsters werden in het laboratorium onderzocht op vet- en eiwitgehalte. Tegenwoordig maakt men gebruik van elektronische melkmeting. De productie per koe nam in de loop van de jaren aanzienlijk toe. In 1830 had de gemiddelde boer vijf koeien die elk ongeveer 4.000 liter melk per jaar gaven. Tegenwoordig heeft men gemiddeld 70 tot 100 koeien die elk 9.000 liter per jaar geven, met een aanzienlijk hoger vet- en eiwitgehalte.
Motorbolle
Omstreeks 1925 begon bijna elke buurtschap met een
stierhouderij. Door subsidies van de zuivelfabrieken konden de
boeren in de buurt hun koeien voor een kleine vergoeding daar laten
dekken. Vanaf 1950 werden die stierhouderijen vervangen door
KI-stallen. De inseminator reed op zijn motor (daarom de
motorbolle genoemd) de boeren langs om de tochtige koeien
te insemineren. Hierdoor werd het mogelijk dat één topstier per
jaar wel 100.000 koeien drachtig maakte. Ook de
dierziektebestrijding leverde een groot aandeel in de
veeverbetering. Indertijd veel voorkomende ziektes als miltvuur,
tbc, abortusbang en mond- en klauwzeer kreeg men hierdoor onder
controle. De dierziektebestrijding wordt tegenwoordig echter wel
erg ver doorgevoerd. Iedereen herinnert zich de televisiebeelden
van de zogenaamde preventieve ruimingen, waarbij duizenden
gezonde dieren, onder meer tijdens de MKZ-crisis in 2001, uit
voorzorg werden gedood.
De fokveedagen stimuleerden de fokkerij en bevorderden de handel in
kwalitatief hoogstaand vee. Ook het sportieve element speelde een
rol: wat is er mooier dan met een koe die door jezelf is opgefokt
vanuit een koeienfamilie die al jarenlang op het bedrijf verzorgd
is, door alle selecties te komen en kampioen te worden?