Op 21 mei 1958 opende Natuurhistorisch Museum Schoonewelle zijn
deuren in Zwartsluis. Het museum bestond toen voor een belangrijk
deel uit de rijk geschakeerde collectie natuurvoorwerpen van
Roelof Schoonewelle, een eenvoudige Sluziger zeilmaker met een
grote liefde voor de natuur.
Roelof Johannes Schoonewelle (1889‒1960) begon al jong met een
liefhebberij die zou uitgroeien tot een ware passie: het opzetten
van dieren die hij in de wijde omgeving had gevonden of verzameld.
In 1914 zette hij zijn eerste sperwer op. De handhaving van de wet-
en regelgeving voor beschermde diersoorten was nog niet zo grondig
als in onze tijd. Zo toverde Schoonewelle een kamertje in zijn
woning aan de Kerkstraat in Zwartsluis om tot een soort
rariteitenkabinet met opgezette vogels, huisdieren, opgeprikte
vlinders en flessen met in alcohol drijvende kreeften, krabben en
vissen. Zijn verzamelwoede ging zo ver dat toen hij eens naar
Zwolle ging om een hoed te kopen, hij terugkwam met een reusachtige
geprepareerde kreeft. Zijn verzameling bleef niet onopgemerkt.
Gesteund door de gemeente en door een forse financiële bijdrage van
de familie Buisman (van de fabriek in koffieproducten) kon
Schoonewelle zijn verzameling onderbrengen in een nieuw museum aan
de latere Museumlaan. Na zijn overlijden 2 jaar later, nam zoon
Roel Schoonewelle de fakkel over. Hij zorgde ervoor dat het museum
het aanzien en de deskundigheid kreeg die het tegenwoordig nog
heeft.
Een erewacht op klompen
Rond 1900 waren toeristen nog een zeldzaam verschijnsel in
Nederland. De eersten die het erop waagden de Kop van Overijssel te
verkennen, werden door de bevolking met verbazing aangekeken en
soms zelfs ongastvrij bejegend. In de Kampioen
(tijdschrift van de ANWB) uit 1898 staat een reisverslag van een
echtpaar dat met een tandem door Overijssel reed: "Kort voor
Zwartsluis moesten wij een tol passeeren en hier eischte de
tolgaarder tolgeld, alhoewel rijwielen niet op zijn tarief
voorkwamen. Daar ons protest niets uitwerkte en bovendien zich
talrijke voorbijkomende boeren aan den zijde van den tolgaarder
hadden geschaard, betaalden wij het geringe bedrag. (...) Bij onzen
rit door Hasselt werden wij door een eerewacht op klompen begeleid
tot aan de brug over het Zwarte Water." Na de Tweede Wereldoorlog
nam de welvaart en de vrije tijd snel toe zodat toeristische
uitstapjes binnen het bereik van velen kwamen. Genemuiden, Hasselt
en Zwartsluis werden vooral door de mogelijkheden die de watersport
bood een ware trekpleister.
Dat ontging ook de gemeentebestuurders en de plaatselijke
ondernemers niet. Zoals eens treffend werd opgemerkt: "De toeristen
hadden Zwartsluis ontdekt en Zwartsluis de toeristen". Hetzelfde
gold voor de andere gemeenten. De watersporters werden op hun
wenken bediend door de aanleg van jachthavens.
Het verleden leeft
Dat het varende volk een deel van zijn tijd aan wal
doorbracht was gunstig voor de winkeliers en de horeca, maar bood
ook kansen om de bezoekers iets van het cultureel erfgoed te laten
zien. De musea en bezoekerscentra van Genemuiden, Hasselt en
Zwartsluis maken de nauwe band tussen natuur en werk zichtbaar.
Niet voor niets noemt museum Schoonewelle zich tegenwoordig Centrum
Natuur en Ambacht. Een nieuwe toeristische attract in Zwartsluis is
de Sluuspoort, het bezoekerscentrum aan de Handelskade, waarin
onder andere de ontwikkeling van de vroegere turfeilandjes te zien
is. De Oudheidskamer en het Tapijtmuseum van Genemuiden laten vele
aspecten van de boeiende geschiedenis van de stad zien. Ook het
jaarlijkse spektakel Genemusiment houdt de herinnering aan het
verleden levend door elk jaar een historisch thema te kiezen. Het
bezoekerscentrum van stoomgemaal d' Olde Mesiene aan de
Kamperzeedijk verduidelijkt het belang van het gemaal als
industrieel erfgoed. Het bezoekerscentrum bij de oude kalkovens van
Hasselt toont de bezoekers hoe hier vroeger van schelpen kalk werd
gemaakt.