Tientallen vissers uit Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis
verdienden dag in dag uit hun brood op het Zwarte Water en de
Zuiderzee. In de Middeleeuwen hadden ze daarvoor toestemming nodig
van de bisschop van Utrecht. Die tijden zijn voorbij. Tegenwoordig
is de brede rivier vooral een eldorado voor sportvissers. Ze vangen
er brasem, ruisvoorn, kolblei, maar ook roofvissen van soms wel een
meter groot zoals snoeken en snoekbaarzen.
Genemuiden kreeg in 1347 het visrecht (en het veerrecht) als een
privilege van de landsheer, bisschop Jan van Arkel. Het visrecht
leverde de stad grote economische voordelen op. Er was nauwkeurig
aangegeven waar de vissers hun netten mochten uitwerpen. Dit gebied
werd het stadswater genoemd. Het omvatte een deel van de Zuiderzee
en strekte zich uit "vanaf Waterstein (tegenover Zwartsluis)
nederwaarts tot aan de Voorst en dwars over zee van het ene tot het
andere land". Het recht om te vissen in het stadswater werd
jaarlijks onder de burgers verloot. Als voorwaarde gold dat ze
bereid moesten zijn om bij toerbeurt als stadswaker op te treden en
andere diensten voor de gemeenschap te verrichten. In de jaren die
volgden nam de vissersvloot van Genemuiden snel in omvang toe. In
1588 telde de vloot al 22 schuiten en een aantal kleinere
vaartuigen.
Ruzie met de Hollanders
Het Genemuider visrecht in de Zuiderzee leidde nogal eens tot
conflicten met de vissers uit naburige dorpen en steden, maar ook
met die uit Holland. De Hollanders visten met "de kuil", een
sleepnet dat over de zeebodem werd getrokken. Daarbij vernielden ze
soms de staande netten van de Genemuider vissers. Dat leidde in
1559 tot een rechtszaak tussen de Staten van Overijssel en de
Hollandse vissersplaatsen. De rechters verboden de Hollandse
vissers in de mondingen van de Overijsselse rivieren te vissen. Het
visrecht is nog tot 1811 blijven bestaan. In de jaren daarna
moesten de vissers het water van de staat huren.
De visserij trok allerlei daarmee verbonden bedrijvigheid aan. In
de eerste helft van de 19de eeuw groeide Genemuiden uit tot een
belangrijke aanvoerhaven van zeevis. De stad had een natuurlijke
haven aan de monding van de Drecht, dichtbij de Zuiderzee. Deze
haven was makkelijk bereikbaar en bood de schippers bij storm een
veilige schuilplaats. Aan de haven verkochten vissers uit onder
andere Urk, Vollenhove en Volendam de vis aan plaatselijke
handelaren en rokerijen. Die brachten de vis vervolgens met
paard-en-wagen naar de vismarkten in de wijde omgeving.
Haringen in "de hange"
Een andere bloeiende bedrijfstak in Genemuiden waren de
rokerijen, waarvan er op zeker moment zelfs vijf in bedrijf waren.
In de jaren vijftig van de 19de eeuw verwerkten de Genemuider
haringrokers in de maanden maart, april, mei - het was
seizoensarbeid - ongeveer 2.000.000 haringen. De rokers regen de
haringen door de kieuwen aan "speten", een soort dunne houten
stokjes. Daarna hingen ze de haringen in de "hange", de rookplaats.
De bokkingen, zo heten de haringen na het roken, werden niet alleen
in Genemuiden en omgeving verkocht, maar ook in Twente, Keulen en
in de Duitse staat Hannover.
Door de bouw van de Afsluitdijk (1927-1932) kwam een einde aan de
Zuiderzee en waren de gouden jaren van de visserij en de vishandel
voorgoed voorbij. Maar nog steeds zijn er enkele visserijbedrijven
in Genemuiden, al beleven die soms moeilijke tijden door de
wettelijk voorgeschreven vangstbeperkingen. Rokerijen zijn er niet
meer. Het jaarlijkse kampioenschap palingroken houdt de herinnering
levend aan deze oude bedrijfstak. De haven is tegenwoordig een
geliefde ligplaats voor pleziervaartuigen.