Het jaar 1847 was een glorieus moment voor de joodse gemeenschap in Kampen. Dat jaar (5607 in de joodse jaartelling) was de opening van de nieuwgebouwde sjoel, de eerste van een reeks in heel Nederland. Het gebouw was gevestigd op een prominente plek aan de IJssel, op Jeruzalem georiënteerd. Het had een zelfbewuste uitstraling als "Huis van gebed voor alle volken". Hier liet een minderheid zien Jood te willen zijn én Nederlander. De gemeenschap nam actief deel aan het economische en sociale leven van Kampen en wist zich tegelijkertijd deel van een verspreide joodse gemeenschap elders. De Nederlands Israëlitische gemeente groeide. In 1875 telde zij een kleine 500 leden, een flinke minderheid indertijd.
Van vervolging tot bevoorrechting
Al in het begin van de 14de eeuw waren joodse kooplui en
geldschieters betrokken bij de economie in de stad. Zij waren
waarschijnlijk afkomstig uit het Rijnland, maar bleven niet lang
welkom. Godsdienstfanatici verweten de joden de pest en ander
onheil te brengen en brachten hen om het leven (1349-1350). In
memorboeken ‒ waarin de martelaren en hun
gemeenschappen werden herdacht ‒ werd de herinnering aan de
joden in de IJsselsteden bewaard. In de volgende eeuwen kwamen er
sporadisch nog joden naar de stad. Onder Karel V kregen zij een
woonverbod opgelegd en weken zij uit naar Midden- en
Oost-Europa.
De vestiging van de Republiek bood kansen aan religieuze
minderheden als de joden. De Unie van Utrecht (1579) verbood
vervolging op grond van religie. In Oost-Nederland was Kampen in
1661 de eerste stad die joden uitnodigde om zich er te vestigen.
Ook in de plannen om de economie van de stad omstreeks 1720 weer
vlot te trekken was het kapitaal en het economisch vernuft van de
joden meer dan welkom. Joden konden het klein- en grootburgerschap
van de stad kopen. Men kreeg een begraafplaats toegewezen in het
Venebolwerk. Aan het einde van de 18de eeuw werden de joodse
"vreemdelingen" burgers van de Bataafse Republiek. Voortaan waren
ze gelijkwaardig voor de Wet.
Betrokken bij de stad
Joden hebben een bijdrage geleverd aan
de leefbaarheid van de stad: aan de economische ontwikkeling, aan
het culturele (vooral muzikale) leven en de stedelijke (liberale)
politiek. Aanvankelijk lagen de economische bijdragen in de
traditionele sfeer: als slager, veehandelaar, bankhouder of koopman
van textiel, lompen en metalen. Later maakten joden ook deel uit
van de hogere burgerij als fabrikant, arts, onderwijzer of
journalist. Joodse ondernemers namen mede het initiatief tot de
stichting van de Kamer van Koophandel, die onder andere een nieuwe
handelskade liet aanleggen, het latere Van Heutszplein.
Een goed voorbeeld van de geëmancipeerde positie van de joodse
Kampenaren vormt Salomon David Stibbe (1760-1840). Samen met zijn
vrouw Hannah Jacobs was hij houder was van de Bank van Lening.
Stibbe was lid was van het landelijke opperconsistorie van het
Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap en werd in 1813 gekozen tot
volksvertegenwoordiger in het Departement van de IJssel. In Kampen
was hij in 1822 oprichter van een school voor de joodse jeugd, waar
zowel algemeen onderwijs werd gegeven als les in joodse cultuur en
geschiedenis.
Na 1880 begon de economische neergang van Kampen zich af te tekenen
en kromp de joodse gemeente sterk. Van de 252 leden in 1899 waren
er in 1940 nog slechts 40 over. Een markante persoon uit deze jaren
is Samuel Goudsmit (1884-1954). Hij stamde uit een arm, kinderrijk
gezin, en groeide op in de schaduw van de Bovenkerk. Goudsmit
debuteerde, intussen Amsterdammer, in 1904 als schrijver van
verhalen en romans. In zijn bekendste boek, Jankef's
jongste, geeft hij treffend de sfeer weer van het joodse leven
in een kleine stad als Kampen, met het alledaagse antisemitisme van
dien.
Weggevoerd
In 1947 moest de Nederlandsche Israëlitische Gemeente Kampen opgeheven worden verklaard. De gemeenschap was weggevaagd. De Duitse bezetter had al hun verworven rechten weer ontnomen. In november 1942 en april 1943 werd de joodse gemeenschap van Kampen naar concentratiekampen afgevoerd. Van de gedeporteerden keerde niemand terug. Het memorboek van de Tweede Wereldoorlog bevat 133 namen van in Kampen geboren joden: de oudste is Regiena Benjamins-Goudsmit (1853-1943), de jongste Beatrix Wilhelmina Druijff (1938-1943). Na de oorlog werd de synagoge verkocht en verbouwd tot een opslagruimte met grote garagedeuren. In de jaren zeventig groeide het besef dat het verkommerde gebouw een herbestemming diende te krijgen uit respect voor deze bevolkingsgroep. Nu is het een gemeentelijke expositieruimte. Een grote ronde steen op het gerestaureerde gebouw houdt de gedachtenis wakker aan de oorspronkelijke bestemming. Een permanente expositie op de herstelde damesgalerij roept de geschiedenis in herinnering van de joden die hier in vrede woonden en werkten en zo hun bijdrage leverden aan de bloei van de stad (naar Jeremia 29:7).