Op 24 en 25 september 1251 vaardigde Abel, koning van Denemarken, een tweetal privileges uit voor kooplieden die de jaarmarkt van Schonen bezochten en die ook verder voeren, de Oostzee op. Zij verkregen onder meer gunstige toltarieven binnen het Deense rijk. Dat was destijds groter dan het huidige Denemarken en omvatte ook delen van Zuid-Zweden en Noord-Duitsland. Schonen (Skåne) was toen het zuidelijkste deel van Oost-Denemarken en zou pas in 1660 aan Zweden komen. De naam van het gehele subcontinent (Scandinavië) en die van de voornaamste handelsplaats aan de Sont (Skanör) zijn afgeleid van die van het gewest. De oorkonden van koning Abel zijn intussen de oudst bewaarde originele stukken in het stedelijk archief van Kampen. De privileges werden echter niet verleend aan de stad of zijn burgers, maar aan een groep, die in de Latijnse tekst wordt aangeduid met het Nederduitse woord umlandfarae. Ommelandvaarders is de vertaling in nieuwer Nederlands. Het land waar zij "om" (dat wil zeggen omheen) voeren was Jutland, het schiereiland dat eveneens tot Denemarken behoorde en dat een natuurlijke barrière vormde tussen de Noordzee en de Oostzee.
Handelstraditie
Handel tussen de landen langs beide zeeën bestond al vanaf de Jonge Steentijd. Ze verliep deels via de rivier- en kustvaart, deels over land; de vrachtschepen waren klein en weinig zeewaardig. De landengte tussen Hamburg en Ribe aan de ene kant en Lübeck en Haithabu (Sleeswijk) aan de andere kant werd gebruikt om de waren met ossenwagens, muilezels en sjouwersknechten van de ene zee naar de andere te vervoeren. Omstreeks 1180 begonnen Noordduitse kooplieden evenwel gebruik te maken van een nieuw scheepstype, de kogge. Dit schip kon veel meer lading in bulkgoed vervoeren en was bovendien een snelle en sterke zeiler. Men voer daarmee om de westpunt van Noorwegen naar de handelsplaats Bergen en om de noordpunt van Jutland naar de Sont, de toegangspoort tot de Oostzee. Daar werd ieder najaar op het schiereiland bij Skanör een grote, internationale markt gehouden met de versgevangen Oostzeeharing als basisproduct.
Bevaarbaarheid
Het toeval wilde dat er ongeveer op hetzelfde moment tussen de rivier de Rijn, waaraan de handelsmetropool Keulen lag, en de route van de ommelandvaarders een nieuwe, kortere verbinding was gekomen. Het zeegat Vlie was doorgebroken naar het Almere, er was een binnenzee ("Sudersee") ontstaan met eb- en vloedwerking, waardoor de "Gelderse" IJssel één bevaarbare bedding kreeg. Vóór die tijd was de rivier beneden Zwolle wegens zijn vele strengen en sprangen en vooral door zijn vele zandbanken de schrik van iedere schipper. Handelsplaatsen als Doesburg, Zutphen, Deventer en Zwolle maakten nu een spectaculaire groei door. Daar waar riviervaart en zeevaart elkaar ontmoetten, ontstond een overslagplaats, de vrijhaven Kampen. Waarschijnlijk kwamen de eigenaren en de bevrachters van de koggeschepen aanvankelijk uit alle genoemde steden in het achterland, en traden zij in 1251 op als een soort handelscompagnie die zich "ommelandvaarders" noemde. Al spoedig zou elke stad voor zich een handelspolitiek ontwikkelen, al bleef men regelmatig samenwerken. Uit deze belangengemeenschappen groeide later een stedenbond, de Duitse Hanze.
De jaarmarkt
De jaarmarkt aan de Sont duurde een kleine 8 weken. Kooplieden uit alle windstreken, van diep in Rusland en ver in de Languedoc, hielden er verblijf. Per stad of "natie" kregen zij een vaste plek aangewezen, waar zij hun boeden (hutten, barakken) met opslag- en werkplaatsen mochten oprichten. Kampen kreeg in 1307 als een der eersten zo'n eigen terrein aangewezen. Zo'n stuk grond werd vitte genoemd, naar het Deense fed wat "strandengte" betekent. Hier gold het eigen stedelijk recht, dat de burgers beschermde. Er was de stad dus veel aan gelegen om deze positie te handhaven. Toen de Deense koning Valdemar in 1367 de rechten van de steden met voeten trad, sloten deze zich aaneen in de Keulse confederatie. Ook Holland en Zeeland deden mee, maar Kampen leverde een hoofdaandeel in de krijgsmacht. Waar de bondgenoten een kogge met 100 koppen leverden, rustte Kampen als leider van de Zuiderzeesteden een kogge en twee rijnschepen uit met in totaal 150 man. Het nam vervolgens dan ook op hoog niveau deel aan de vredesonderhandelingen. De uitkomst was een eclatante overwinning voor de handelssteden. Het vredesverdrag van Stralsund van 24 mei 1370 is in de vorm van een authentieke, zwaar bezegelde oorkonde naar Kampen gebracht. Het originele stuk bevindt zich nog altijd in het stedelijk archief. Het bevat een gedetailleerde beschrijving van alle rechten en plichten van de bezoekers van de grootste jaarmarkt die Noord-Europa vóór de moderne tijd heeft gekend.