Govert haalt zijn koeien uit de stal. Dat zijn ze ’s winters niet gewend. Ze worden onrustig en trekken aan de touwen. Govert voelt een koude wind die uit het noordoosten komt. Hij rilt. Hij kijkt naar de lucht. Het zou best eens kunnen gaan sneeuwen. Hij trekt zijn muts ver over zijn oren en loopt naar het fort. Er zijn al meer boeren die met hun vee die kant uit gaan. Na een poosje is hij bij de donkergrijze gebouwen van het fort. Mensen lopen druk heen en weer. De koeien moeten buiten blijven. En dat met die kou. Govert bindt ze vast aan een haak in een muur. ‘Govert, ga eens wat hooi halen voor die koeien van je’, roept iemand. Voor zijn beesten heeft Govert alles over. Hij loopt terug naar de boerderij en laadt een kleine kar vol met hooi. Als straks het water komt, is de kans groot dat de hooiberg weg spoelt. ‘Gijsje moet ook nog broden gaan bakken’, denkt hij. ‘Dan hebben we op zolder in ieder geval iets te eten. Ik ga een paar manden met aardappels uit de kuil halen op het land. Als het water in de kuil komt, rotten ze toch allemaal weg.’ Hij zucht en duwt de kar naar het fort. Er zijn meer boeren die hooi hebben gehaald. Als hij weer thuis komt, brengt Govert de manden met aardappels naar zolder. En ook gedorste rogge en tarwe. Daar kan Gijsje brood van bakken. Wat een gesjouw! Eefje en Aagje hebben moeder Gijsje geholpen. Ze mogen die dag niet naar school. Je weet nooit wanneer het water komt. Dan zijn ze in ieder geval thuis. De kleine Bertus kijkt met grote ogen naar wat mama en zijn zusjes allemaal doen. Hij begrijpt er niets van.
Diezelfde dag ziet Govert een golf van water op zijn boerderij afkomen. Hij hoort gekraak van bomen. Het vieze, bruine water spoelt de kamer in. Snel gaat hij met Gijsje en de kinderen de trap op naar de zolder. Het water stijgt snel. Nog even en het staat tegen het rieten dak aan. Heel veel huisjes zijn veel lager dan hun boerderij. Hoe zou het met die mensen zijn? Kijk, daar drijft een dode koe. Die avond eten ze op de donkere, kille zolder koude aardappels. En koude soep. Het duurt lang voor ze in slaap vallen. De kleine Bertus doet niets dan huilen. Gijsje voelt aan zijn voetjes. IJskoud zijn ze. Ze pakt haar schort en legt die over de kleine voetjes. Als ze ’s morgens wakker worden, kijkt Govert door het zolderraam. Op de daken ligt een laagje sneeuw. Govert denkt aan zijn koeien. Hoe zal het met ze zijn? In de buitenlucht, met al die sneeuw.
Na een poosje ziet Govert een bootje aan komen. Twee mannen roepen: ‘We brengen jullie wat eten. Nog even geduld. Overmorgen komen we jullie ophalen.’ Na twee dagen neemt een boot ze mee op de wijde waterzee. Hier en daar steekt een dak boven het water uit. Een paar uur later zijn ze op Fort Altena. Daar is het veilig. Daar mogen ze een poosje wonen, totdat het water is gezakt. Het is er wel donker en koud, maar ze hebben in ieder geval een dak boven hun hoofd. De buurman van Govert is er ook. ‘Heb je gehoord Govert, dat op één hooizolder wel dertig mensen zaten te wachten op redding, twee nachten lang, rillend van de kou? Er zijn mensen ziek geworden. Er zijn ook huizen ingestort.’ Govert hoopt dat zijn boerderij er nog staat. Het zal nog weken duren voordat hij met vrouw en kinderen naar huis terug zal gaan. Met zijn beesten. Wat zal het er een bende zijn! Maar ze zijn gered. Ze leven nog en dat is het belangrijkste.