Er is wel gezegd dat het Journaal van Bontekoe (1646) na de Bijbel het meest gelezen Nederlandse boek was. Bontekoe leefde in een tijd waarin de Nederlandse - en West-Friese - handel en scheepvaart enorm belangrijk was. Hoorn, Enkhuizen en Medemblik vervulden een hoofdrol. Al vóór 1500 trouwens was dat zo; hun schepen kwamen in Engelse, Franse, Noorse en Duitse havens. Omstreeks 1450 waren Enkhuizer schepen de eerste Hollandse die de Sont door mochten, tussen Denemarken en Zweden. Al gauw werd de Oostzeevaart van groot belang - ze werd de Moedernegotie genoemd -, en de houthandel uit Noorwegen. Dat hout, onmisbaar voor scheepsbouw, huizenbouw en dijkwerken haalden vooral schippers uit Hoorn, Aartswoud en Hoogwoud en ook uit Winkel, Twisk en Opperdoes. Uit Oostzeehavens kwamen ook graan, vooral rogge, en scheepsbouwproducten; zout, wijn en haring gingen ernaartoe. Om de Sont door te mogen moest tol worden betaald; de notering daarvan, in de Sonttolregisters, is bewaard gebleven. Er blijken in één jaar dikwijls meer dan honderd West-Friese schippers naar de Oostzee te zijn gezeild, sommigen wel twee of drie keer.
De zeelieden kwamen niet alleen uit de steden. In Oostwoud bijvoorbeeld - dat niet eens aan zee lag - was in 1680 meer dan de helft van de mannen op zee. West-Friese schippers gingen ook zuidwaarts; voor wijn en zout en ook luxeproducten uit Frankrijk, Portugal, Spanje en de Middellandse Zee. Een deel ging meteen door naar Oostzeehavens. Veel zeelieden kwamen uit de dorpen, maar hun schip was meestal van stedelingen, gewoonlijk van meerdere tegelijk. Ieder bezat dan 1/16 of 1/32 part, om het risico te spreiden. Vóór 1600 waren er in de dorpen nog wel eigenaren.
De West-Friezen bevoeren ook de wereldzeeën. Niet toevallig heet het onderste puntje van Zuid-Amerika Kaap Hoorn. Willem Cornsz. Schouten uit Hoorn gaf het die naam. In de Indonesische wateren liggen trouwens de Schouten-eilanden. In Hoorn en Enkhuizen kwamen begin zeventiende eeuw Kamers van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Zij zorgden voor veel werkgelegenheid; aanvankelijk nog voor dorpelingen, later vooral voor stadsbewoners, én Duitsers en Scandinaviërs.
De haringvisserij, vooral de Enkhuizense, bood veel werk. Omstreeks 1650 bevoeren meer dan 200 haringbuizen de zee, elk met veertien man. Ook op de wal was werk, in toeleverings- en verwerkingsbedrijven. Datzelfde gold voor de walvisvaart, hoewel die vanuit West-Friesland nooit massaal was. In de tweede helft van de zeventiende eeuw telde Nederland tweehonderd walvisvaarders, bijna een vijfde was West-Fries. Ieder schip telde veertig man, dus er waren ongeveer 1500 West-Friese walvisvangers. Een bekende is Jan May uit Schellinkhout, die als eerste naar Jan Mayenland in de Noordelijke IJszee zeilde. Minder bekend, want zonder succes, is Outger Jacobsz. uit Grootebroek, hij bevroor op Spitsbergen.
Ook de oorlogsvaart bood werk, oorlogsschepen werden uitgereed door de Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier, afwisselend in Hoorn en Enkhuizen zetelend. De schepen werden ingezet in oorlogstijd, maar tussendoor ter bescherming van de handelsvloot. De bouw en uitrusting leverde werk op, ook in Medemblik.
Maar al vóór 1800 was het gedaan met de West-Friese zeevaart en - handel. Gelukkig leeft de herinnering aan vroeger voort, vooral sinds 1924, toen Johan Fabricius die liet herleven in De scheepsjongens van Bontekoe. Hajo, Rolf en Padde - ze hebben niet echt bestaan - spreken nog steeds tot de verbeelding. Kijk maar in Hoorn langs de haven.
Uitgelicht
Eind zestiende eeuw gingen de Nederlanders specerijen invoeren uit Azië. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht, de allereerste naamloze vennootschap met aandelen. In zes steden kwamen Kamers; ook in Hoorn en Enkhuizen. De V.O.C. bestond bijna twee eeuwen; ze deed aan handel. De West-Indische Compagnie kaapte, bijvoorbeeld 'De Zilvervloot' en handelde, ook in slaven.
Een naam, verbonden met de V.O.C., is Jan Pietersz Coen (1587-1629) uit Hoorn. Coen was even bekwaam als genadeloos. Zijn standbeeld te Hoorn zegt vooral iets over de oprichters in 1893; die zagen in Coen een held. Dat was hij niet. Maar een mooi beeld is het!