De Romeinen hebben zich niet in de Vechtstreek gevestigd, maar de rivier was wel een uitvalsbasis voor aanvallen tegen de Germanen. Na het wegtrekken van de Romeinen lijkt de Vechtstreek een tijdlang nauwelijks bewoond te zijn geweest. In de achtste eeuw stonden op de oeverwallen boerderijen en lag bij Breukelen een nederzetting Attingahem. Rond het jaar 700 was daar ene Wurssing de baas, die op meerdere plaatsen langs de Vecht bezittingen had. Hij was de grootvader van missionaris Ludger en werd door Bonifacius bekeerd.
De nederzettingen in deze tijd liggen vaak op een verhoging in het landschap, nabij een splitsing van de rivier. Zo ontstond het ronde dorp van Breukelen op een woerd, een natuurlijke terp, op de plek waar de Vecht en de Oude Aa zich splitsten. In 720 was hier sprake van een parochie. Het feit dat de kerk van deze nederzetting excentrisch ligt, kan verklaard worden doordat de missionarissen vaak een heidense cultusplaats gebruikten om hun nieuwe geloof op te enten.
Meer Friese dorpjes lagen langs de Vecht: de voorlopers van Loenen (Lona), Maarssen (Marsna) en Zwesen (Zuilen). Op de hogere gronden langs de rivier werd akkerbouw bedreven, de natte landerijen waren geschikt voor het vee en in de woeste venen daarachter kon brandhout worden verzameld.
In deze periode probeerden vanuit het zuiden de Franken de heerschappij in Utrecht over te nemen. De Vechtstreek kwam na 719 onder hun invloed, toen de Friese koning Radbod overleed.