De familie Van Ewsum van de borg Nienoord was de pionier van de grote vervening in het Zuidelijk Westerkwartier. Wigbold van Ewsum kocht vanaf 1508 grote stukken hoogveen om het te laten afgraven en het veen te verkopen. Eerst liet hij het gebied ontwateren door de aanleg van het Leekster Hoofddiep. Haaks op het diep kwamen aan weerszijden zijkanalen ('wijken') en greppels ('gruppen'). Zo ontstond de typische, blokvormige verkaveling van een veenkolonie. Na drie tot tien jaar wachten was de grond droog en begaanbaar en kon de bovenlaag van het hoogveen worden afgegraven. De afgestoken turven werden wekenlang op het veld gedroogd en daarna per turfschip afgevoerd naar Leek.
De veenarbeiders werkten in ploegen van zes tot negen man. De seizoensarbeiders woonden tijdens het turfseizoen in tijdelijke hutten of tenten. De arbeiders die het jaar rond in het veen werkten, bouwden een permanente woning, vaak niet meer dan een plaggenhut. Langs de nieuwe wijken en vaarten als Diepswal, Oost Indische Wijk, Kokswijk en Veldstreekster Wijk ontstonden langgerekte veenkoloniën met namen als 'Seven Huysen' en Jonkersvaart. Zevenhuizen werd de grootste kolonie nadat er in 1871 een sluis was gebouwd om aan te sluiten op de uit De Wilp oprukkende Friese vervening. De vele passerende schepen zorgden voor de komst van café's en winkeltjes.
De turf uit het Zuidelijk Westerkwartier werd over het riviertje de Leek en het Leekster Hoofddiep afgevoerd naar de stad Groningen. Het dorp De Leek (Leecke) lag centraal, maar groeide niet uit tot een hechte dorpsgemeenschap. De heer van Nienoord had als eigenaar van het gebied bepaald dat er voornamelijk ambachts- en kooplieden mochten wonen en dat de bewoners de grond niet mochten kopen. In de 17e eeuw woonden er zo'n honderd gezinnen. Veenarbeiders deden in het dorp hun laatste inkopen voor ze naar de venen vertrokken.
De commerciële vervening eindigde halverwege de 20e eeuw. De verveners hadden een woestenij achtergelaten en geen rekening gehouden met het gebruik van de grond na het afgraven van het hoogveen. De achtergebleven veenarbeiders probeerden er een bestaan op te bouwen als keuterboeren. De schrale landbouwgrond bracht bitter weinig op. Zelfs het gebruik van kunstmest verbeterde daar weinig aan. Tot ver in de 20e twintigste eeuw vertrokken veel boeren rond Pasen naar de Drentse en Duitse veengebieden om daar met seizoensarbeid iets bij te verdienen. In de oogsttijd hielpen de mannen in het Noordelijk Westerkwartier en het Hogeland met het binnenhalen van de oogst, terwijl vrouw en kinderen het boerenbedrijf draaiende hielden. Pas na de Tweede Wereldoorlog nam de welvaart toe.
Beetke van Rasquert
Beetke van Rasquert, weduwe van Wigbold van Ewsum, borgheer van Nienoord, breidde vanaf 1528 het familiebezit enorm uit door op het juiste moment grond aan te kopen. Onder haar leiding werden de Nienoordvenen één groot, aaneengesloten gebied. In 1531 werd Beetke de hoogste bestuurder (`grietman') van Vredewold. De familie Van Ewsum bezat verschillende grote huizen in de provincie. In de zeventiende eeuw begon de familie met het verpachten van de turfwinning aan onderaannemers (veenmeiers). In de negentiende eeuw kwam er een einde aan de macht van Nienoord.
De grote veenbrand in Zevenhuizen, 1833
In 1833 vond tijdens het voorbereiden van het veen voor de verbouw van boekweit een verschrikkelijke ramp plaats. Het was gebruikelijk om het veen te ontwateren en daarna gecontroleerd in brand te steken. De veenas die na de brand overbleef maakte de grond geschikt voor de verbouw van boekweit. Na een jaar of tien was de grond weer uitgeput en werd elders een stuk veen op deze manier ontgonnen. De achtergebleven grond werd weer een heideveld.
Op 11 juni, na een periode van droogte, zorgde het smeulende veen zoals gebruikelijk voor enorme wolken zwarte, allesdoordringende rook. De 'zonsverduistering' was van verre te zien. Toen trok plotseling de wind aan en vatte het hele gebied van De Wilp tot aan Zevenhuizen vlam. Met man en macht ging men het vuur blussen. Belangrijke gebouwen, zoals molens, werden natgehouden. Bewoners probeerden hun huisraad en gereedschap te redden door het in de vaarten en wijken te gooien. Pas na bijna 24 uur begon het te regenen en nam de wind af.
De ramp kostte drie mensen het leven. Ruim zeventig woningen werden verwoest, vijf schepen verbrandden en alle gedroogde turf en gereedschappen gingen verloren. De vervening viel stil. Bijna tweeduizend arbeiders raakten zonder werk. Een landelijke inzamelingsactie lenigde de ergste nood. Toen er weer voldoende gereedschappen beschikbaar waren, kwam de vervening weer op gang.
Klooster Aduard en boeren in strijd om veen
Klooster Aduard verveende in het Zuidelijk Westerkwartier vanuit de kloosterboerderij in Terheijl. In 1545 leidde dit tot een conflict met de boeren van Niebert en Nuis, aan wiens veengebied de kloostergronden grensden. De boeren meenden dat de monniken op hun grond verveenden. Zij haalden de grietman (plaatselijke rechter) Hidde van Ewsum erbij, die het gebied liet opmeten en de grens met palen afbakende. Maar de abt van Aduard liet de palen verwijderen en ging door met vervenen op het omstreden terrein. De boeren gooiden op hun beurt, in het bijzijn van een notaris, de kloosterturven terug in de gaten. Een juridische strijd volgde. Het proces, dat zich onder meer afspeelde op het kerkhof van Tolbert, duurde lang en de kosten liepen hoog op. Uiteindelijk moesten de partijen een groot deel van de gronden verkopen. De heren van Nienoord waren de kopers. Als lachende derde breidden de Van Ewsums hun grondgebied nog verder uit.