"Soo God voor ons is, wie sal tegen ons zijn." Dat was het
levensmotto van de familie Van der Sluis in Haaksbergen. Deze
familie was afkomstig uit Diepenheim, waar in het begin van de 17e
eeuw Gerrit de sluiswachter was. Zijn zoon Jan handelde in hout. De
houthandel zou de familie schatrijk maken. Toen kleinzoon Joan door
een ongeval om het leven kwam, bleek dat hij zijn hele vermogen en
al zijn bezittingen had nagelaten aan de Diaconie van de
Gereformeerde Kerk (nu de Hervormde Gemeente).
Vroeger duurde het vervoer van goederen over de landwegen lang.
Deze waren slecht, moeilijk en gevaarlijk; dus was dit vervoer erg
duur. Daarom werd uitgekeken naar verbindingen over het water, die
gemakkelijker en goedkoper waren. Een goede vaarroute door de
oostelijke regio was vooral belangrijk voor de scheepswerven in
Amsterdam en de steden aan de Zuiderzee. Daar was steeds meer vraag
naar hout voor de bouw van koopvaardij- en oorlogsschepen. Dit
hout, vooral het kromhout voor de rompen, was beschikbaar in de
oude wouden van Westfalen. Door verbeteringen in de Buurserbeek en
de Schipbeek ontstond een geschikte vaarroute voor de schippers met
hun houtvlotten en platte potscheepjes met koopwaar. Bij de
Oostendorper Watermolen werden omstreeks 1663 een omleiding en een
schutsluis aangelegd. Zo kon de bloeiende houthandel ontstaan,
vooral door de handelsgeest van de familie Van der Sluis.
Houthandel
Sluiswachter Gerrit (van der Sluis) woonde in het begin van de 17e eeuw bij de Oude Sluis bij Diepenheim. Zijn zoon Jan Gerritsen zette de houthandel op en diens zonen Gerrit, Jan en Gerrit jr. bouwden die uit door tot ver in het Munsterland voor spotprijzen hout te kopen. Van dit drietal trok Jan in 1682 naar het nieuwe einde van de vaarweg bij de watermolen. Daar ging het hem voor de wind, want hij kon veel grondaankopen verrichten, waaronder de helft van de "Oostendorper water-, coren- en oliemolen met huyswooninge, gaerden en camp hooglandt". Deze koop was belangrijk omdat het einde van de vaarweg in 1687 verplaatst was naar de kolk van de Oostendorper Watermolen. In Haaksbergen kocht hij "De Ruisschenborgh", waar hij ging wonen met zijn vrouw Geertje Cuijpers, de dochter van een rijke boer. Hier kregen ze zes kinderen. Zoon Joan bleek over bijzondere talenten te beschikken. Hij was niet alleen zeer succesvol met de houthandel, ook studeerde hij rechten en wist te promoveren. Al op jonge leeftijd werd hij richter en ook was hij bankier. In 1720 liet hij het "Richtershuis" bouwen, met boven de ingang het familiewapen (een springend hert) en de familiespreuk uit Romeinen 8 vers 3, die in de aanhef van dit venster staat vermeld. Het Richtershuis zou toen nog een verdieping hebben gehad. Na de grote dorpsbrand van 1851 is bij de herbouw de verdieping weggelaten.
Testament
In 1738 kwam Joan van der Sluis op een curieuze wijze om het leven. Volgens overlevering werden op 25 juni ter gelegenheid van een feest de klokken geluid. De richter wandelde naar de toren van de Pancratius om een praatje te maken in de klokkenkamer. Een van de luiders liet hierbij zijn klokkentouw los, dat zich om het lichaam van de richter slingerde. Die werd opgetild, tegen de grond gesmakt en was op slag dood. Hij was ongetrouwd en had geen nazaten. Bij de opening van zijn testament bleek hij als "eenige en volkomen Erfgenaam" te hebben aangewezen de "Diaconije en Ledematen van de Gereformeerde Gemeente en Armen van Haacksbergen". Van der Sluis was schatrijk en had alleen al als bankier een bedrag uitstaan van ruim fl. 63.000 (fl staat voor florijn, zoals de gulden toen werd genoemd). Na aftrek van kosten en schulden bleef hiervan fl. 50.000 over, in die tijd een enorm vermogen. Ook de vaste goederen waren aan de Diaconie nagelaten, waaronder het Richtershuis en een aantal erven.