Twee uitgestrekte moeras- en veengebieden vielen (grotendeels) binnen de gemeente Hardenberg: de Avereester- en Luttervenen ten noordwesten van de Vecht en het gebied ten zuidoosten ervan langs de Duitse grens. Heel lang werd er door de bewoners op kleine schaal wat turf gewonnen voor eigen gebruik.
Turf werd geld waard
In de 19de eeuw werd, vanwege de industriële ontwikkeling, de vraag naar brandstof groter. Baron Van Dedem kreeg in 1809 toestemming de Dedemsvaart te laten graven, waardoor de gebieden in het noordwesten konden worden ontwaterd en verveend. Langs kanaal en zijkanalen ontstonden langgerekte lintdorpen als Balkbrug, Dedemsvaart, Slagharen, Lutten en De Krim. Ook begonnen de veeneigenaren uit te kijken naar een mogelijkheid om het veengebied langs de Duitse grens, waartoe het Bergentheimerveen behoorde, af te graven en later te ontginnen.
De marke Bergentheim
Bergentheim, voor het eerst genoemd in 1385, was een buurschap
(marke) van een aantal boerderijtjes op een hoogte bij de Vecht. De
boeren gebruikten stukken heide en veen voor de schapen en
verbouwden op kleine akkertjes boekweit en rogge. De markeboeken
bevatten strenge regels voor het gebruik van de gemeenschappelijke
woeste gronden die niet mochten worden verpacht of verkocht aan
mensen van buitenaf. Wegens markeschulden echter moest er eind
18de-begin 19de eeuw wel grond worden verkocht aan
"buitenstaanders". Niet alleen in Bergentheim, maar ook in de
marken Avereest, Diffelen, Rheeze, Lutten, Heemse, Collendoorn en
Ane was dat het geval.
Door aankoop en huwelijk werd Berend Venebrugge
"grootveenbezitter". Hij liet in 1829 de Möllinkbeek (Bergentheimer
turfvaart) uitgraven en verbond die met de Vecht via een houten
schutsluis waar de turf werd overgeladen op Vechtzompen. Enkele
jaren later kocht ook de Zwolse notaris I.A. van Roijen grote
stukken woeste grond aan met het oog op exploitatie.
Komst Overijssels kanaal en gevolgen daarvan
In 1850 kreeg de Overijsselsche Kanalisatie Maatschappij, ter
bevordering van de Twentse textielindustrie, toestemming tot het
graven van een kanaal van Zwolle naar Almelo. Om de waterstand
hierin op peil te houden, werd er ook een kanaal tussen Vroomshoop
en De Haandrik gegraven. Op verzoek van de Bergentheimers kwam
laatstgenoemde waterweg ongeveer anderhalve kilometer ten zuiden
van hun leefgemeenschap te liggen. In 1856 waren beide kanalen
gereed. Al snel werden er, voor de verdere ontwatering van het
veengebied en voor het vervoer van de turf, zijkanalen
(wijken) en dwarswijken gegraven, zodat er een 40
kilometer lang stelsel van watergangen ontstond. Al in 1850 was Van
Roijen begonnen met het graven van een dwarsvaart, de Van
Roijenswijk, om de turf uit zijn veengebieden te kunnen
transporteren.
Veenarbeiders uit Drenthe vestigden zich langs kanaal en
zijkanalen en in het veen (bijvoorbeeld bij De Gouden Ploeg, aan 't
Lijntje en op "Java"). Er kwamen enkele winkels, een smederij, een
café en zelfs een scheepswerf. Bij het kruispunt van het
Overijssels Kanaal en de Van Roijenswijk werd in 1890 een
turfstrooiselfabriek gebouwd. De nieuwe nederzetting Bergentheim
overvleugelde al gauw de buurschap (Oud-)Bergentheim.
Van veen tot akkerbouw en verder
Vanaf 1875 begon men op de afgegraven veengebieden met aardappelteelt en in de jaren twintig en dertig van de 20ste eeuw konden de dalgronden ingericht worden voor akkerbouw. Na de Tweede Wereldoorlog was het voor het grootste deel afgelopen met het werken in het veen. De turfstrooiselfabriek sloot in 1948, de Van Roijenswijk werd in 1951 gedempt en "vervangen" door de huidige Van Roijensweg, waaraan nu nog de grote ontginningsboerderijen van boeren uit Groningen en De Krim te zien zijn. De veenarbeiders vonden werk op de boerderijen of, in de jaren zestig, in de Twentse textielindustrie. Later verschafte ook de WAVIN volop werkgelegenheid. En zo groeide Bergentheim uit tot een plaats met scholen, kerken en winkels, hoewel de buurschappers Oud-Bergentheim nog jarenlang als het echte "Barntum" beschouwden.