De eerste Heinoërs zullen boeren geweest zijn, al was de naam Heino toen nog niet bekend. Ze woonden verspreid in kleine buurschappen bij elkaar in vakwerkboerderijen met een rieten- of strodak. Deze pioniers "bouwden" tussen 700 en 900 met behulp van ossen voor het eerst de lange akkers op de hoger gelegen gronden.
Akkerbouwers waren het, geen veehouders, want daarvoor was de grond te droog. De akkers werden aangelegd op de zandruggen die tussen zompige moerasgronden lagen. Als er geen open plekken waren, werd het aanwezige houtgewas verwijderd. De oudste bouwgrond van Heino lag langs de huidige Twentseweg, de Vlaminckhorstweg, de Canadastraat, het Kerkpad en langs de 10 km lange Zandsteeg (de tegenwoordige Kolkweg, Zuthemerweg, Zwolseweg, Van der Capellenweg en de Lemelerveldseweg).
De akkers waren aanvankelijk smal en lang. Soms was de lengte wel 700 m. De Heinose boeren "bouwden" (ploegden) de grond met behulp van sterke ossen. Deze dieren waren niet erg wendbaar, vandaar de lange akkers. Om de rondgaande ploeg te keren, begon de boer al ruim voor het einde van de vore met het draaien van de ploeg. De oudste akkers hadden hierdoor een C- of een S-vorm. Bij diep ploegen "bouwde" de boer naar het midden van de akker en bij ondiep ploegen naar de buitenkant. De akkers kregen daardoor een bolle vorm. Dit was beter voor de waterafvoer.
Voor een goede oogst was een redelijk vruchtbare bovenlaag een voorwaarde. Daarom verrijkten de Heinose boeren de bouwkampen (akkers) regelmatig met plaggenmest. Om aan mest te komen hielden ze koeien, varkens en na de Middeleeuwen vooral schapen. Overdag gingen de schapen naar het veld en 's nachts verbleven ze in het schaapsschot (schaapskooi). Op de heide − dat was in die tijd gemeenschappelijke grond − werden plaggen gestoken. De boeren mengden de plaggen met de mest uit de schaapskooien en reden deze plaggenmest op gezette tijden over de akkers uit. Dit was zwaar werk. In de loop van 1.000 jaar zijn sommige bouwkampen door deze bemestingswijze een meter opgehoogd. Langs de hiervoor genoemde wegen zijn nog verschillende van deze verhoogde akkers te vinden. Vele zijn echter afgegraven vanwege het eronder liggende witte zand.
Rond de bouwlanden werd een dichte beplanting aangebracht, het akkermaalshout, om het wild en de schapen te weren. Hierin stoof veel zand van de akkers. Zo ontstonden akkerwallen. De boeren ploegden daarvan in de loop der jaren telkens weer voren bij de akkers aan, na verwijdering van het houtgewas. De bouwkampen werden daardoor steeds breder. Later, met de komst van paarden als trekkracht en het gebruik van betere ploegen, waren lange akkers niet meer nodig. De bouwkamp werd dan vaak middendoor gedeeld, zodat ruimte voor nieuwe boerenbedrijven ontstond. Door de afwatering op de voorheen onbruikbare moerasgronden te verbeteren kon ook de oppervlakte weidegrond vergroot worden.
In de tijd van de Frankische keizer Karel de Grote (742-814) kwamen bouwgronden, zoals die van Heino, in handen van leenmannen. Hoewel zij het land officieel leenden, waren zij de eerste grootgrondbezitters van ons land. Deze vorm van grootgrondbezit werd voortgezet toen Overijssel deel ging uitmaken van het Oversticht, met de bisschop van Utrecht als landsheer. Een situatie die eeuwenlang zou blijven bestaan (1086-1528). De achtereenvolgende bisschoppen schonken land en boerderijen aan kloosters of aan leenmannen, de toenmalige ridders. De ridders moesten als tegenprestatie zorgen voor militaire hulp aan de landsheer, maar ook bescherming bieden aan de bewoners van de landerijen.
Nieuwe boerenbedrijven waren welkom bij de grootgrondbezitters. Het leverde hen meer pachtinkomsten op, vooral in natura zoals rogge, haver, maar ook ganzen, kippen of boter. Soms ontvingen ze geld voor het gebruik van een weiland. Af en toe moest de pachter arbeidshulp leveren. Hij stuurde dan 's winters zijn knechten om hout te kappen of om turf uit het veen te transporteren. En 's zomers hielp zijn werkvolk een paar dagen bij het ploegen en oogsten.
De boerderijen werden gebouwd op de grens van hoge en lage grond. In de laagte was water voor mens en dier. Al te laag kon niet vanwege wateroverlast. Het type huis was een hallenhuis met zo weinig mogelijk wanden. Hier leefden mens en dier in één ruimte. Voor de bouw gebruikten de boeren ter plaatse voorhanden zijnde producten als eikenhouten gebinten en riet of stro voor op de daken. Alle gevels waren van vakwerk, bestaande uit een raamwerk van rijshout soms riet, bestreken met een mengsel van leem, strohaksel en koemest.
Voor grote boerderijen was minimaal vier ha bouwland nodig. Alleen dan was de opbrengst genoeg om de pacht in natura te leveren. Er werden ook kleinere boerderijen gebouwd, katersteden genoemd. De bewoners daarvan hielpen mee op de grotere boerderijen en konden leven van het loon in natura en de opbrengst van hun land. Maar of hun bedrijf nu groot of klein was, al deze boeren hebben ervoor gezorgd dat de woeste gronden van Heino veranderden in cultuurgrond.