Vanaf het begin van de middeleeuwen vestigden de eerste bewoners zich in het Zuidelijk Westerkwartier op de zandruggen te midden van een uitgestrekt veenmoeras. Direct naast de ruggen op het hoog liggende land bedreven de boeren akkerbouw. Zij groeven greppels om het veen te ontwateren, zodat ze rogge en later ook boekweit konden verbouwen. Het lager gelegen land, uitlopend op woeste veen- of heidegronden, namen ze in gebruik als gras- en hooiland. Op de heidegronden werden schapen geweid. Het vee leverde mest voor het bouwland. Het veen werd afgegraven, gedroogd en als brandstof gebruikt.
Na een aantal jaren raakte de grond uitgeput door het ontbreken van goede bemesting. Door het ontwateren daalde het veen waardoor het gaandeweg te laag werd om ontwaterd te worden. De boeren namen nieuwe stukken veen in gebruik, recht achter de boerderij, waardoor een patroon van evenwijdig lopende kavels ontstond. Daarbij hoorde het recht van opstrek: een boer mocht het stuk grond voor en achter zijn boerderij gebruiken binnen bepaalde grenzen. Zo kreeg iedereen een gelijkwaardig stuk land met alle voorkomende grondsoorten. Deze manier van verdeling van de grond leidde tot het bijzondere verkavelingspatroon van opstrekkende percelen.
Houtsingels
De opstrekkende verkaveling is in het hele Zuidelijk Westerkwartier te vinden. Alleen de oudste kern van Marum is afwijkend met zijn blokvormige verkaveling en esvormige structuur. Met name tussen Nuis en Tolbert zijn de percelen goed herkenbaar dankzij de houtsingels, die hier bewaard zijn gebleven. De singels werden aangelegd om te voorkomen dat het vee naar naastgelegen percelen liep. De houtsingels bestonden vaak uit een greppel met aan beide zijden een bomenrij, meestal elzen. De houtwallen, zoals ze ook wel genoemd worden, fungeerden tevens als bron van geriefhout voor het maken van meubels, huizen en gereedschappen.
Minder houtsingels zijn te zien in het gebied Zevenhuizen - Jonkersvaart - De Wilp tot aan de Drentse grens. Dit gebied werd veel later in cultuur gebracht dan de gronden langs de zandruggen. Het landschap bleef vrij open, met hier en daar wat bos om te voorzien in de behoefte aan hout. Ten noorden van de zandrug waren de weidegronden soms gezamenlijk in gebruik. Deze velden werden vaak 'meenscharren', 'mienscheer', 'meentscheer' (betekenis: gemeenschapsgrond) of iets in die trant genoemd.