Het was een snikhete dag. Alles was kurkdroog op die maandag 15 augustus 1842. Op deze warme zomerdag ontstond om 5 uur 's middags brand in de turf van landbouwer Jan Hendrik Toerse, dichtbij zijn huis aan de Grotestraat. Met verwoestende kracht baande het vuur zich een weg door de dorpskern van Den Ham, met als rampzalig gevolg dat 1 uur later 43 huizen en zeven schuren in vlammen waren opgegaan. Geen wonder, want de meeste huizen waren bedekt met een rieten of strooien dak. Alleen de kerk, de toren, de pastorie en de school doorstonden de brand. Zo'n 52 gezinnen waren in één klap dakloos.
Bittere armoede
Nog dezelfde dag schreef burgemeester Harwig een brief aan de Gouverneur van de provincie Overijssel: "Hedenmiddag [...] heeft Den Ham een allervreselijke ramp getroffen […]. Een allertreurigste toestand en de verslagenheid is groot […]. Niet alleen de huizen aan de Grotestraat, maar ook aan de Brink en de Brinkstraat verbrandden, alsmede de huizen aan de Voorstraat tot aan de Roggestraat en de huizen welke stonden tussen de Grotestraat en de Smitstraat." De Overijsselse Courant besteedde ook ruim aandacht aan de brand. Op 19 augustus schreef de krant dat het dorp "door een allerverschrikkelijke ramp werd getroffen […] 52 huisgezinnen verkeren in bittere armoede, daar ook hun gehele oogst door de ramp is vernield […] Ze zijn van alles beroofd, de toekomst is treurig, daar men genoodzaakt zal zijn het vee uit gebrek aan voedsel te verkopen."
Hulpactie
Op 23 augustus bracht de gouverneur een bezoek aan het dorp en schreef daarover op 24 augustus aan de minister van Binnenlandse Zaken: "Gisteren te Den Ham het toneel van de brand zelf in ogenschouw genomen […]. Wanneer niet spoedig er op belangrijke manier wordt tegemoetgekomen, dan is gehele verarming onvermijdelijk." Er werd een commissie in het leven geroepen, bestaande uit baron Van Pallandt van Eerde, burgemeester Harwig, dominee Bakker en schoolmeester Hoefman, die een oproep deed aan de "menschlievende landgenoten […] de betreurenswaardige toestand der van alles beroofde huisgezinnen te verzachten." De oproep had inderdaad effect, want in de provincie werd f 4.472,‒ opgehaald en landelijk f 8.225,‒.
Brandpreventie
Er kwamen strenge voorschriften waaraan de herbouwde huizen moesten voldoen. Drie weken na de ramp, op 8 september 1842, had het gemeentebestuur een nieuw reglement klaar. Dat bepaalde dat nieuwe gebouwen geen dak van riet of stro meer mochten hebben. Voortaan moesten pannen of leien worden gebruikt als dakbedekking. Men mocht niet dichter bij de straat bouwen dan 8 à 10 voet (2,5 à 3 m). De nieuwe woning moest met de voorgevel naar de straat staan. Voortaan mocht er geen mest meer voor de woning liggen en het buitenshuis roken werd verboden. Ook het lopen met een brandende pijp was niet langer toegestaan. De boete bedroeg 30 cent per overtreding. Dat laatste verbod lijkt het niet lang te hebben volgehouden. Toch wierpen de maatregelen wel vruchten af. Den Ham is nooit meer door een dorpsbrand van dergelijke omvang als in 1842 getroffen.